Achtergrondinformatie - Indonesië

"politionele acties"


De kolonie Nederlands-Indië werd in 1942 bezet door Japan. Na de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945 ontstond een gezagsvacuüm, dat twee dagen later door de nationalistische leiders “Soekarno” en “Hatta” werd benut om de Republiek Indonesië uit te roepen. De voormalige kolonie werd vervolgens tijdelijk bezet door Britse en Australische troepen.

 

Op Java en Sumatra werden deze bezettingstroepen geconcentreerd in een aantal enclaves rond de grote steden en op strategische plekken. Kort na het uitroepen van de Republiek braken vijandelijkheden uit tussen de Indonesische nationalisten en de Britse troepen.

 

In oktober 1945 ontbrandde de strijd om Soerabaja, welke stad de nationalisten na bloedige gevechten moesten prijsgeven. In de rest van deze twee eilanden had de nieuwe Republiek Indonesië min of meer vrij spel. Nederland erkende de Republiek niet, maar streefde naar herstel van het oude koloniale gezag.

 

De urgentie hiervan nam toe toen verontrustende berichten kwamen uit Republikeins gebied over massale moordpartijen door ongeregelde benden op Nederlanders, meest Indo-Europeanen, maar ook op Ambonezen en Chinezen. Tijdens deze episode, die bekendstaat als de “Bersiap”, vielen duizenden slachtoffers. De Britten weigerden echter aanvankelijk om Nederlandse troepen op Java en Sumatra toe te laten. Zij vreesden dat de toch al gespannen situatie op de eilanden hierdoor gemakkelijk zou kunnen escaleren.



Het verdrag van “Linggadjati”


Pas in maart 1946, nadat Nederland bereidheid had getoond tot onderhandelingen met de Republiek, mochten Nederlandse troepen de Britse posities in de enclaves overnemen. Er volgden in het grensgebied van die enclaves, langs de zgn. 'demarcatielijnen', doorlopend schermutselingen tussen Nederlandse en Republikeinse troepen die toen nog vooral gevormd werden door opstandige jongeren. 

 

Hoewel ook buiten Java en Sumatra, in de zgn. 'buitengewesten', sprake was van verzet tegen de terugkeer van de Nederlanders, wisten die daar hun gezag te herstellen.

 

In april 1946 begonnen onderhandelingen tussen Nederland en de Republiek die resulteerde in een wapenstilstand en de “Overeenkomst van Linggadjati”. Hierin werd bepaald dat Indonesië een federale staat zou worden, waarin de Republiek één van de deelstaten zou vormen.

 

Op deze manier hoopte Nederland de economische schade van de Indonesische onafhankelijkheid zo veel mogelijk te beperken. Ook streefde Nederland op korte termijn naar herstel van zijn gezag en beveiliging van zijn onderdanen in Nederlands-Indië. Dat de onafhankelijkheid van Indonesië op den duur onvermijdelijk zou zijn werd in Nederlandse regeringskringen wel beseft.

 

Maar dat de verraderlijke Republiek met Soekarno de hoofdrol zou gaan spelen werd geminacht. De buitenlandse druk was enorm maar de aanwezigheid van een omvangrijke Nederlandse troepenmacht betekende dat de militaire optie werd opengehouden, en zou daarom ook de Nederlandse onderhandelingspositie versterken.


nederlandse troepen naar Indië


De Indische legermacht (KNIL) had, na de overgave aan Japan in 1942, feitelijk opgehouden te bestaan. De benodigde troepen moesten dus vooral uit Nederland komen. De oorlogsvrijwilligers die tegen Japan hadden gevochten werden eerst naar Indonesië gestuurd. Tot deze eerste troepen behoorde ook de mariniersbrigade, een moderne gevechtseenheid, opgeleid in de VS.

 

Op 24 september 1946 vertrok het eerste troepenschip met dienstplichtigen vanuit Amsterdam. De totale sterkte van de grondtroepen in Indonesië bedroeg circa 120.000 man. Hiervan behoorden een kleine 45.000 man tot het KNIL, ongeveer 70.000 man tot de KL en circa 5000 man tot de Mariniersbrigade. In de jaren 1946 t/m 1949 werden in totaal ongeveer 95.000 Nederlandse dienstplichtigen naar Indonesië gestuurd.

 

Hoewel de bevolking over het uitzenden van dienstplichtigen sterk verdeeld was, kon het militaire optreden in Indië als zodanig wel rekenen op de instemming van een meerderheid van de Nederlanders. Er waren protestacties en vele duizenden “dienstweigeraars” werden zwaar gestraft vanwege “desertie”.



militair ingrijpen


Nederland besloot tot militair ingrijpen omdat ten eerste de onderhandelingen waren doodgelopen. Ten tweede was de militaire opbouw zo ongeveer voltooid. Deze militairen zaten werkeloos opgesloten in hun enclaves, maar vormden wel een schietschijf voor het leger van de Republiek (“TNI”) en daaraan gerelateerde strijdgroepen.

 

Tenslotte was de financiële last van de militaire aanwezigheid in Indië voor het door de oorlog verarmde Nederland steeds moeilijker te dragen en kon met het geld komend vanuit de voormalige kroonkolonie heel goed gebruiken om Nederland er weer bovenop te krijgen.

Zuid-Celebes-affaire:  

Op Zuid-Celebes was het verzet tegen de Nederlanders sterk. Kapitein Westerling trad daartegen van december 1946 tot februari 1947 meedogenloos op. Het DST waar Westerling leiding aan gaf was een commando-eenheid die bevoegd was onafhankelijk van het reguliere KNIL te opereren.

 

Onder het vigerende "noodrecht" werden standrechtelijke executies voltrokken, waarbij in diverse dorpen grote aantallen mannen werden gedood. Maar ook werden gevangenen uit de cel gehaald en zonder vorm van proces geëxecuteerd. Soms was er bovendien van mishandeling sprake.

 

Toen dat bekend werd, werden aan deze militairen de speciale bevoegdheden ontnomen. Ook stelde in april 1947 de commissie-Enthoven een onderzoek in, maar haar rapport is pas eind 1948 aan de Tweede Kamer gezonden, en dan nog vertrouwelijk. Steeds werd ervan uitgegaan dat er uitwassen voorkwamen, maar dat er geen sprake was van structureel geweld.

 

Begin 1949 werden brieven van Nederlandse militairen in de Kamer voorgelezen waarin de schrijvers, hoewel vaak geen tegenstander van militaire aanwezigheid in Indonesië, gewag maakten van misstanden. De regering overwoog Prins Bernhard, de inspecteur-generaal van de Koninklijke Landmacht, naar Indonesië te zenden, maar dit leek niet bevorderlijk voor het vredesproces.

 

De zaak wekte in Nederland opnieuw grote opschudding toen de psycholoog dr J.E. Hueting, zelf Indië-veteraan, in 1969 in het TV-programma “Achter het Nieuws” informatie gaf over het Nederlandse optreden. Er volgde een nieuw onderzoek, geleid door Cees Fasseur, uitmondend in een Excessennota, die melding maakte van 3144 slachtoffers gedood door militairen, 136 door de politie, en nog 576 door de kampongpolitie.

 

Het precieze aantal slachtoffers is omstreden. Nederlandse bronnen houden het op ruim vijfduizend doden terwijl de Indonesische zijde wordt gesproken van 40.000, en nog altijd kennen vele plaatsen in Celebes een Jalan 40.000 ("40.000-straat"). Nederlanders die het eiland bezoeken, worden veelvuldig geconfronteerd met de vragen wat zij van de affaire vinden, en waarom Westerling nooit is berecht.

 

Inderdaad zijn er 42 vonnissen tegen Nederlandse militairen geveld, maar geen ervan betrof een officier.

Slechts een deel van de in totaal 120.000 man troepen zou aan Nederlandse kant worden ingezet. De actie was gericht op gebieden in Java en Sumatra die door de Republiek werden beheerst, maar een deel van de beschikbare troepen was nodig voor de gezagshandhaving op de andere eilanden van de archipel. Ook de militaire luchtvaart en marineschepen zouden bij de actie worden ingezet.

 

De totale sterkte van deze strijdmacht bedroeg circa 95.000 man. Aan Indonesische kant had men de beschikking over zestien divisies van het TNI (het Indonesische leger) waarvan er tien op Java en zes op Sumatra lagen, zo’n 50.000 man in totaal.

 

Men had weliswaar geen tekort aan personeel en het moreel was over het algemeen hoog, maar de bewapening was zowel kwantitatief als kwalitatief onder de maat, de organisatie zwak en de geoefendheid gering. Daarnaast opereerden nog een groot aantal ongeregelde strijdgroepen die bij elkaar een aanzienlijke mankracht bezaten.



Operatie “Product” – 1e politionele actie


De Nederlandse regering erkende de Republiek niet als een onafhankelijke staat, maar beschouwde haar als een opstandige beweging binnen de kolonie Nederlands-Indië. Daarom bezigde men de term 'politionele actie'. 'Politioneel' was sinds de negentiende eeuw een gebruikelijke term voor militair optreden dat tot doel had de regelmatig voorkomende opstanden in de kolonie neer te slaan.

 

Op 21 juli 1947 begon de actie en braken de Nederlandse troepen uit hun enclaves. Doel was de economische belangrijke gebieden in West- en Oost Java alsmede rond enclaves in Sumatra te veroveren. Djokjakarta (midden Java) waar het hoofdkwartier van de Indonesiërs gevestigd was zoud ongemoeid gelaten geworden (ook al waren er wel plannen gemaakt) vanwege internationale reacties.

 

Het Republikeinse leger (TNI) probeerde de Nederlandse opmars te vertragen door het opblazen van bruggen, het opwerpen van wegversperringen, het leggen van hinderlagen en het tot ontploffing brengen van bermbommen. Doel hiervan was om de eigen troepen in veiligheid te kunnen brengen en zo mogelijk de tactiek van de verschroeide aarde te kunnen toepassen.

 

Een rechtstreekse confrontatie met de Nederlandse troepen, die over een veel grotere vuurkracht beschikten, werd zo veel mogelijk vermeden.

Het bloedbad van "Rawagede":  

Het bloedbad vond plaats op 9 december 1947 in het dorp Rawagede, het huidige Balongsari (West-Java). Op die dag is bijna de gehele mannelijke bevolking, 431 mannen, vermoord door Nederlandse militairen die in het dorp op zoek waren naar een onafhankelijkheidsstrijder.

 

Aan het hoofd van de operatie stond majoor Fons Wijnen. In 1947 is besloten om de daders van deze oorlogsmisdaad niet te vervolgen, ondanks de aanbeveling van generaal Spoor aan procureur-generaal Mr. H. A. Felderhof om de verantwoordelijke majoor te vervolgen.

 

Volgens de Nederlandse Excessennota, uit 1969, werden ‘ongeveer 20’ mensen geëxecuteerd. Volgens de Stichting Comité Nederlandse Ereschulden ging het om 431 mensen. Een onderzoekscommissie van de Verenigde Naties oordeelde op 12 januari 1948 dat het militaire optreden opzettelijk en meedogenloos was.

De gestelde doelen op Java werden vlot bereikt. Heel West-Java, met uitzondering van het meest westelijke puntje (Bantam) werd bezet, evenals Oost-Java en het nabijgelegen eiland Madura. De gebiedsuitbreiding op Sumatra bleef relatief bescheiden. Gezien het succes van de actie, wilden de legerleiding en luitenant gouverneur-generaal van Mook toch maar meteen doorstoten naar Jogjakarta.

 

De regering in Den Haag, intern verdeeld over de kwestie maar in meerderheid tegen, hield echter het been stijf. Door ingrijpen van de Verenigde Naties (VN) werd een staakt-het-vuren afgekondigd, dat op 5 augustus 1947 van kracht werd. In januari 1948 volgde een formele wapenstilstand bij de “Renville”-overeenkomst. Hiermee kreeg het conflict een internationaal karakter, hetgeen een versterking betekende van de positie van de Republiek.

 

Militairen van de TNI in het door de Nederlanders bezette gebied zouden, met medeneming van hun wapens, vertrekken naar Republikeins gebied. Dat plan werd inderdaad ten uitvoer gelegd, maar na verloop van tijd keerde de TNI geleidelijk terug om over te gaan tot de guerrilla, een activiteit die voorheen was voorbehouden aan ongeregelde strijders, de zogenaamde “pelopors”.

 

Hiermee werd de kiem gelegd voor de Tweede Politionele Actie.


aanloop tot verdere actie


Zowel de situatie in Indonesië als die in Nederland droegen bij aan het besluit tot de Tweede Politionele Actie. De Eerste Politionele Actie had een oplossing van het conflict niet naderbij gebracht. De guerrilla-activiteit in de veroverde gebieden bezorgde de Nederlandse troepen handen vol werk en voortdurende verliezen. De onderhandelingen met de Republiek waren vastgelopen. 

 

De Republiek kreeg ook steeds meer internationaal aanzien en – na het neerslaan van een communistische opstand – openlijke steun van de VS. Bovendien nam de druk toe om de dienstplichtigen, waarvan sommigen al langer dan twee jaar in Indië waren, te repatriëren.

 

De instandhouding van de legermacht in Indië vormde een zware last voor de schatkist en bovendien waren de dienstplichtigen hard nodig voor de economische wederopbouw van Nederland en voor de vorming van strijdkrachten in Europa, een streven dat na de communistische machtsovername in Praag (1948) urgent was geworden.

 

Gezien het bovenstaande kan worden gesteld dat de eind 1948 ingezette Tweede Politionele Actie een wanhoopsoffensief was. 

 

In 1948 was een conservatieve regering aan de macht in Nederland gekomen en in Indonesië zelf was oud-premier Beel verantwoordelijk geworden die de harde lijn voorstond. Een einde maken aan de Republiek waarna - zo was de gedachte - aan de onafhankelijkheid van Indonesië kunnen worden vormgegeven i.s.m. meer gematigde Indonesische krachten.

 

Beel ging hiermee verder dan de regering in Den Haag, die wel hoopte dat door hernieuwd militair ingrijpen Soekarno c.s. van het toneel zouden verdwijnen, maar die niet de ambitie had om de Republiek volledig van de kaart te vegen.

 

Volgens het operatieplan zouden Nederlandse troepen het resterende grondgebied van de Republiek in Java en Sumatra binnentrekken en daar posities innemen. Maar voor alles moest de Republikeinse hoofdstad Jogjakarta bij verrassing worden ingenomen. Men hoopte daar de regering en legerleiding van de Republiek gevangen te kunnen nemen. De TNI op Midden-Java moest worden omsingeld en uitgeschakeld. Als deze opzet slaagde zou de Republiek feitelijk ophouden te bestaan en zou de internationale gemeenschap voor een voldongen feit worden geplaatst. 

 

In de loop van 1948 werd het overgrote deel van de oorlogsvrijwilligers gedemobiliseerd. Daar stond tegenover dat een ongeveer even groot aantal nieuwe dienstplichtigen uit Nederland de opengevallen plaatsen kwam innemen. Verder was het KNIL uitgebreid. De legerleiding in Batavia kon beschikken over in totaal ruim 140.000 man, aanzienlijk meer dan voor de Eerste Politionele Actie.

 

Kwalitatief was echter nauwelijks sprake van een versterking: de nieuw aangekomen dienstplichtigen hadden minder gevechtswaarde dan de ervaren oorlogsvrijwilligers die zij moesten vervangen, en de uitbreiding van het KNIL had hoofdzakelijk betrekking op bewakingstroepen die niet geschikt waren voor offensieve operaties. Mede gezien de druk vanuit Nederland om de dienstplichtigen te repatriëren was duidelijk dat, als men tot actie wilde overgaan, dit binnen afzienbare tijd moest gebeuren.



Operatie “Kraai” – 2e politionele actie


In de vroege ochtend van 19 december 1948 landden parachutisten van het Korps Speciale Troepen (KST) op het vliegveld van Djogjakarta. De bewaking werd snel onschadelijk gemaakt, waarna door de lucht versterkingen werden aangevoerd. Binnen enkele uren was de stad in Nederlandse handen en waren de Indonesische leiders, waaronder Soekarno en Hatta, opgepakt.

 

De Republikeinse legerleiding, waaronder opperbevelhebber Soedirman, slaagde er evenwel in te ontsnappen. Ondertussen waren de Nederlandse troepen vanuit Oost- en West-Java aan hun opmars in Midden-Java begonnen. In het noorden werd de aanval ingezet met een amfibische landing door de Mariniersbrigade. De troepen stuitten op hevige tegenstand van de TNI en ondervonden ook hinder van moeilijk begaanbare wegen ten gevolge van de moesson. Men schoot minder snel op dan verwacht.

 

Uiteindelijk werden wel alle territoriale doelen in Midden-Java bereikt, maar men was er niet in geslaagd de TNI de genadeslag toe te brengen. Deze tegenstander had het niet op een beslissende slag laten aankomen, maar had zich volgens tevoren opgestelde plannen teruggetrokken op plaatsen – deels elders op Java - die buiten bereik van de Nederlanders lagen en van waaruit de guerrilla zou worden gevoerd.

 

De Nederlanders trokken ook nog Bantam op West-Java binnen. Op Sumatra bleef de actie beperkt tot de bezetting van een aantal strategisch gelegen plaatsen in Republikeins gebied.

De internationale reactie was furieus. Kort na het begin van Operatie Kraai kwam de Veiligheidsraad van de VN bijeen geroepen en werden twee eisen gesteld. Aan de eerste, direct alle vijandelijkheden te staken werd direct voldaan. De beoogde gebiedsuitbreiding was toen al min of meer gerealiseerd.

 

De tweede eis werd echter niet ingewilligd: de Indonesische leiders bleven vastzitten. De TNI had in Midden-Java weliswaar rake klappen moeten incasseren, maar vertoonde een opmerkelijke veerkracht en bleek inmiddels zeer bekwaam in de guerrilla.

 

Die strijdwijze leidde onder de Nederlandse troepen tot toenemende verliezen. De beschikbare mankracht bleek onvoldoende om heel Java onder controle te houden. Bovendien gingen de nationalisten op grote schaal over tot de liquidatie van Indonesiërs die met de Nederlanders samenwerkten, waardoor de stabiliteit van het binnenlands bestuur ernstig werd ondermijnd.

 

Op het internationale vlak werd de druk op Nederland verder opgevoerd. Onder leiding van Amerika koos de Veiligheidsraad onomwonden partij tegen Nederland. Er dreigden internationale sancties en intrekking van de Marshallhulp.

Excessen in Nederlands-Indië: 

Een beruchte zaak was de Bondowoso-affaire, waarbij in november 1947 tijdens een treintransport 46 Indonesische gevangenen omkwamen. Zij waren zonder eten of drinken ingesloten geweest. Een aantal Nederlandse militairen kreeg straffen die varieerden van twee tot acht maanden.

 

Rond dezelfde tijd (augustus 1947) werd door het leger de kampong Pakisadji in brand gestoken. Indonesische verzetsstrijders hadden in de regio mijnen gelegd. Drie Nederlandse mariniers weigerden op humanitaire en religieuze gronden mee te werken aan het afbranden, en werden veroordeeld tot 2 en 2½ jaar gevangenisstraf. De Pakisadji-affaire kwam pas een jaar later in het nieuws.

 

Dat in deze affaire zoveel zwaardere vonnissen waren uitgesproken dan in de Bondowoso-zaak, wekte verontwaardiging. In Peniwen, op Oost-Java werden op 19 en 29 februari 1949 een aantal mannelijke rode kruis-medewerkers zonder vorm van proces geëxecuteerd.

 

Verder werden er in strijd met het oorlogsrecht ook krijgsgevangen geëxecuteerd: De Gendang-affaire waarbij op 28 februari 1949 een Nederlandse patrouille op Borneo 30 krijgsgevangen doodde en de stoffelijke overschotten in de rivier dumpte, en enige dagen later, in Malang op Oost-Java 16 krijgsgevangenen werden gedood. Tenslotte het 'drama van Tilatjap' (Cilacap): Nadat een Nederlandse patrouille een huwelijksfeest omsingeld had, kwam het tot een schietincident. Daarbij verloren veertien mannen, elf vrouwen en één kind het leven.

 

Evenals aan Nederlandse kant zijn ook aan Republikeinse kant wandaden gepleegd. De onderstaande gegevens zijn ontleend aan het standaardwerk van Dr. L. de Jong. Tijdens de Bersiap-periode (zie boven) en kort daarna werden een kleine 5000 Nederlanders, Indische-Nederlanders, Ambonezen en Chinezen, onder wie vrouwen en kinderen, om het leven gebracht door Republikeinse strijdgroepen, zoals de zogenaamde Pemoeda-groepen. In de jaren daarna richtte het Republikeinse geweld zich niet alleen tegen de Nederlandse troepen. Indonesiërs die ervan werden verdacht met de Nederlandse samen te werken, werden het slachtoffer van massale moordpartijen. De Jong spreekt in dit verband van enkele tienduizenden slachtoffers, alleen al op Java.


Soevereiniteitsoverdracht


In mei 1949 ging de Nederlandse regering overstag. Er werd een akkoord gesloten met de Republiek dat voorzag in de ontruiming van Djogjakarta, vrijlating en terugkeer van de Republikeinse leiders en stopzetting van de guerrilla. In augustus werd het staakt-het-vuren van kracht, maar het bleef daarna nog geruime tijd onrustig. Een definitieve regeling van het conflict moest worden bereikt op een rondetafelconferentie in Den Haag.

 

In de onderhandelingen stelden de Indonesische nationalisten zich soepel op en werd een aantal Nederlandse gevoeligheden ontzien. Het onafhankelijke Indonesië zou een federale structuur kennen: de Verenigde Staten van Indonesië. De band met de vroegere kolonisator zou vorm krijgen in de Nederlands-Indonesische Unie. Financieel-economische afspraken werden gemaakt die de Nederlandse economische belangen moesten veiligstellen.

 

Nieuw-Guinea, tenslotte, werd buiten de soevereiniteitsoverdracht gehouden en zou in afwachting van een definitieve regeling onder Nederlands bestuur blijven. Dit hele pakket vertoonde veel overeenkomst met het ‘aangeklede Linggadjati’ dat de Republiek drie jaar eerder had verworpen.

 

Maar inmiddels waren de omstandigheden ingrijpend gewijzigd. De Indonesische leiders blaakten van zelfvertrouwen en genoten groot internationaal aanzien, terwijl de rol van Nederland in de voormalige kolonie was uitgespeeld. Als de Nederlanders eenmaal waren vertrokken kon Indonesië zijn eigen interpretatie van de gemaakte afspraken volgen.



En aldus geschiedde. Op 27 december 1949 vond in Amsterdam de soevereiniteitsoverdracht plaats. De inkt van de overdrachtsakte was nog niet droog of Indonesië begon met het oprollen van de deelstaten. Dat leidde met name op de Molukken tot verzet, maar dat verzet werd met harde hand de kop ingedrukt. De Nederlands-Indonesische Unie kwam nooit echt van de grond en werd uiteindelijk in 1956 ten grave gedragen.

 

De belangen van het Nederlandse bedrijfsleven kwamen vervolgens in de knel toen Indonesië over Nieuw-Guinea een harde confrontatiepolitiek ging voeren. Na gewapende infiltraties en de dreiging van een grote oorlog, droeg Nederland in 1962 dat gebied over. Deze episode vormde het laatste bedrijf in de totstandkoming van de Indonesische eenheidsstaat die het gehele grondgebied van de voormalige kolonie Nederlands-Indië omvatte: de Republiek Indonesië. 

 

Tijdens de bijna vier jaar durende militaire aanwezigheid van Nederland in Indonesië lieten circa 5.000 Nederlandse militairen het leven, waarvan ongeveer de helft door gevechtshandelingen en de overigen ten gevolge van ziekten en ongevallen. Aan Indonesische zijde viel een veelvoud daarvan: naar schatting 150.000.

 

Dat waren zowel slachtoffers van Nederlands militair optreden als van geweld uitgeoefend door de Indonesische nationalisten tegen politieke tegenstanders en vermeende pro-Nederlandse elementen onder de eigen bevolking.


actueel:


"Het bloedbad van Rawagede":

Op 17 augustus 1995 zond de Nederlandse tv-zender RTL-4 over dit onderwerp de documentaire Excessen van Rawaghedeh uit. Het tv-programma OVT (Onvoltooid verleden tijd) besteedde op 9 december 2007 aandacht aan dit onderwerp met de documentaire “het spoor terug: Het bloedbad van Rawagede”.

 

Op 2 februari 2008 liet actualiteitenrubriek EénVandaag het item Excuses voor Nederlands bloedblad? zien. N.a.v. de uitzending van OVT stelde SP-Tweede Kamerlid Krista van Velzen op 4 januari 2008 Kamervragen aan minister van Buitenlandse Zaken, Maxime Verhagen. Op 8 september 2008 meldde advocaat Gerrit Jan Pulles in de actualiteitenrubriek Netwerk dat 10 overlevenden van de executies de Nederlandse Staat aansprakelijk hebben gesteld en hem als advocaat in de arm genomen om de zaak alsnog voor de rechter te krijgen.

 

Op 24 november 2008 maakte de landsadvocaat in een brief aan de nabestaanden van de slachtoffers van het bloedbad bekend dat de Nederlandse Staat geen schadevergoeding uitkeert omdat de kwestie verjaard is. N.a.v. een motie van de SP woonde op 9 december 2008 de Nederlandse ambassadeur Nikolaos van Dam in Indonesië de herdenking van de massamoord bij.

 

Rechtbank 2011

In december 2009 spanden advocaten Liesbeth Zegveld en Anne Scheltema Beduin namens de weduwen en nabestaanden van de slachtoffers een rechtszaak aan tegen de Nederlandse Staat. De Staat stelde zich in mei 2010 op het standpunt dat het hier ging om oorlogsmisdaden, maar dat de vorderingen van de eisers inmiddels waren verjaard. De zaak werd behandeld ter zitting van de rechtbank Den Haag op 20 juni 2011; een aantal weduwen (eisers) was voor de procesdag uit Balongsari overgekomen.

 

Hun reiskosten waren bijeengesprokkeld door het eerdergenoemde Stichting Comité Nederlandse Ereschulden. Tijdens de zitting stelde de landsadvocaat dat de vordering te laat was ingediend en dat de zaak dus was verjaard. De Staat bleef op het standpunt staan dat de zaak in 1966 was afgerond met de toen gesloten financiële overeenkomst tussen Nederland en Indonesië. Nederland betuigde spijt en stelde 850.000 gulden aan ontwikkelingshulp beschikbaar voor Rawagade Begin december 2011 kwamen de ontwikkelingen in een stroomversnelling.

 

Het overleg van advocate Liesbeth Zegveld met minister van Buitenlandse Zaken Uri Rosenthal leidde in korte tijd tot een schikking. Naast een schadevergoeding van 20.000 euro per persoon, werd nadrukkelijk overeengekomen dat de Staat der Nederlanden zijn excuses zou maken voor het bloedbad in Rawagedeh.

 

Op vrijdag 9 december 2011, 64 jaar nadat het bloedbad plaats vond, betuigt ambassadeur Tjeerd de Zwaan in bijzijn van de wereldpers in Rawagede in het Engels en Indonesisch de Nederlandse excuses aan de nabestaanden.



zie ook: