Achtergrondinformatie - Kosovo

"de kosovo-oorlog" (1998 en 1999)



voorgeschiedenis


In 1980 overleed maarschalk Tito. Vijfendertig jaar lang was hij als partizanenleider en regeringsleider de absolute heerser in Joegoslavië. De Kroaat Tito drukte elke vorm van nationalisme de kop in. Hij besefte derhalve dat hij het eeuwige leven niet had en was ruim voor zijn dood begonnen een systeem op te zetten dat moest voorkomen dat de nationaliteiten elkaar in de toekomst naar de keel zouden vliegen. 

 

Een te grote Servische dominantie werd voorkomen door de tot dusver binnen Servië verblijvende provincies Kosovo en Vojvodina in 1974 autonomie te verlenen met een nagenoeg gelijke zelfstandigheid als gold voor de zes republieken. Samen met de zes deelrepublieken zouden deze ieder een stem krijgen in de Federatieraad, het belangrijkste besluitvormingsorgaan. Daarnaast was voorzien in een roulerend presidentschap.

 

In 1981 groeide een studentendemonstratie tegen het slechte eten in de universiteitsmensa van de universiteit van Pristina uit tot een Kosovaarse demonstratie voor meer autonomie.

 

Terwijl de economie van Joegoslavië in snel tempo verslechterde, kwam het nationalisme op. Slobodan Milošević, begonnen als communistisch partijleider van Belgrado, klom op tot partijleider in Servië in 1987, en werd boegbeeld van het Servische nationalisme.

 

In 1988 werd de autonomie van Kosovo en Vojvodina wederrechtelijk opgeheven door Servië, waarbij de zetels in de Federatieraad rechtstreeks door Servië bezet werden. In 1989 wist Milošević het Servisch nationalisme verder aan te wakkeren door een toespraak op het Merelveld (een klein stadje ten westen van Pristina) te Kosovo. Milošević had nu, middels zijn aanhang in Montenegro, effectief vier van de acht stemmen in de Federatieraad in handen.

 

Intussen had dit irritatie opgewekt in Slovenië en Kroatië. Deze deelrepublieken waren altijd al de welvarendste van de federatie geweest. Voor hun netto belastingafdrachten aan straatarme gebieden als Macedonië kregen deze republieken autonomie terug en nu dreigde die hen te worden ontnomen.

 

Bij de verkiezingen in 1990 in deelrepublieken wonnen de nationalisten overal. In Macedonië werd weliswaar de nationalistische VMRO de grootste partij, maar deze kon geen dominante positie veroveren. Net op dit moment, toen de spanning op het hoogste punt was, zou bovendien de Kroaat “Stipe Mesic” de Serviër “Borisav Jović” als president van Joegoslavië moeten vervangen. Joegoslavië stond op springen.


de onafhankelijkheids-verklaringen


Ondanks buitenlandse oproepen de eenheid te bewaren, verklaarde Slovenië zich op 25 juni 1991 onafhankelijk; nog dezelfde dag gevolgd door Kroatië.

 

In Slovenië werd tien dagen oorlog gevoerd – daarna capituleerde Joegoslavië (Servië) de strijd. In Kroatië zou de strijd tot in 1992 duren.

 

In september 1991 verklaart ook Macedonië zich onafhankelijk. Het werd door Belgrado ongemoeid gelaten. In 1992 verklaarde Bosnië en Herzegovina zich alsnog onafhankelijk, waarop de Bosnische Serviërs met steun en goedkeuring van Belgrado een eigen republiek oprichtten en een burgeroorlog begonnen.

 

Milošević van Servië en Tudjman van Kroatië leken antagonisten, maar werkten op een aantal punten ook samen. Op 24 maart 1991 hadden zij een geheime ontmoeting in Karadordjevo, het jachthuis van Tito. Hier werd een plan gesmeed om Bosnië en Herzegovina te verdelen tussen Servië en Kroatië. De ontwikkelingen zouden de uitvoering hiervan echter onmogelijk maken.



het "kosovo" bevrijdingsleger


Milošević had in 1991 besloten dat de Joegoslavische Federatie niet meer houdbaar was, zelfs niet onder Servische dominantie. Een Groot-Servië zou eventueel wel toekomst hebben. Dit zou dan moeten bestaan uit Servië, Montenegro, en een deel van Bosnië en Herzegovina. 

 

De andere helft (bewoond door moslims en Kroaten) wilde hij met plezier aan Tudjman geven, dan was hij tenminste een kopzorg armer.

 

Helaas voor Milošević ontglipte ook Bosnië aan zijn greep. Klein-Joegoslavië, waar hij sinds 1997 president van was, raakte steeds meer geïsoleerd, terwijl de economie verder in het slop raakte.

 

Demonstraties en pogingen van de oppositie om Milošević uit het zadel te wippen mislukten echter. De belangrijkste oppositieleider, Vuk Draskovic, werd door Milošević omgekocht met een belangrijke regeringspost. Na de troebelen van 1991 werd het vrij stil in Kosovo. De wereld had de blik op andere gebieden, en ook Milošević had, die nu het de stem in de Federatieraad had afgepakt, Kosovo niet meer nodig.

 

De Serviërs bleven echter dominante posities behouden. Steeds klemmender eisen voor autonomie werden door Belgrado genegeerd. In Servie raakte de economie in het slop en Milosevic kwam in het nauw te zitten door de steeds sterker wordende oppositie in z’n land. Tegelijkertijd radicaliseerde een deel van de Albanese bevolking, dat aanvoerde dat acht jaar van vreedzaam verzet geen enkel resultaat en geen enkele verbetering had opgeleverd.

 

Zij richtten in februari 1996 het Kosovaarse Bevrijdingsleger (UÇK) op, dat brak met het pacifisme van Rugova en dat de wapens opnam tegen de Serviërs. Er volgden aanslagen op Servische militaire doelen (legerkazernes en politieposten) en op Albanezen die van collaboratie werden verdacht, het begin van de eerste fase van de Kosovo-oorlog.

 

Enkele belangrijke leiders van de UÇK zijn de huidige premier van Kosovo, Hashim Thaçi, en diens voorganger Agim Çeku. De Verenigde Staten en de Joegoslavische autoriteiten werd de UÇK aanvankelijk als terroristische organisatie bestempeld, maar de V.S. veranderde tijdens de strijd tegen Milošević van gedachten.  


oorlog breekt uit


In 1998 dreigde Milošević's positie onhoudbaar te worden. De Albanezen van Kosovo vormden de ideale zondebok. Milošević stuurde in Februari van dat jaar zijn geheime politie, zijn leger, zijn militie en zijn paramilitairen naar Kosovo, "ter bescherming van de Servische minderheid".

 

De Serviërs zuiverden hele gebieden in hun aanvallen op het UCK waarbij naast militaire doelen ook veel burgerslachtoffers betrokken waren. Dit kostte hem echter zijn laatste goodwill bij het westen.

 

Ondertussen hadden de NAVO en de VS sindsdien op allerlei manieren (diplomatiek en door wapensmokkel) de strijd van het UÇK gesteund. Toen in 1999 een vredesplan was opgezet, waaraan Milošević weigerde mee te werken, dreigde de NAVO met luchtaanvallen. Beide partijen manoeuvreerden zich in een situatie waaruit ze niet meer terug konden, en op 24 maart 1999 begon de NAVO met bombardementen op doelen in o.a. Servië en Kosovo. 

 

De bombardementen (operatie “Allied Force“) die van 24 Maart tot 11 Juni 1999 zouden duren, hadden echter geen duidelijk doel. In eerste instantie hadden ze zelfs een averechts effect omdat het naast militaire ook burgerdoelen trof: Servië koos als één man voor Milošević, en de paramilitairen concentreerden zich nu puur en alleen op zuiveringen. Duizenden vluchtten naar Montenegro en Macedonië.

 

Naast conventionele bommen werden bij de bombardementen omstreden clusterbommen en raketten met verarmd uranium gebruikt. Niet-ontplofte delen van clusterbommen vormen nog steeds een gevaar voor burgers. Het achtergebleven verarmde uranium leidt volgens enkele onderzoeken in bepaalde gebieden tot een verhoogde radioactiviteit, waardoor er vaker kanker zou optreden bij de burgerbevolking in die gebieden. Op 23 april 1999 werd de Servische staatszender RTS gebombardeerd, waarbij 16 doden vielen. Volgens organisaties zoals Amnesty International was sprake van een oorlogsmisdaad.

 

Amnesty International blijft daarom ook vandaag de dag pleiten voor een onafhankelijk onderzoek. In totaal vielen er bij de NAVO-bombardementen op Servië, Montenegro en Kosovo tussen de 500 en de 5700 burgerslachtoffers. Volgens de Servische regering heeft de UÇK meer dan 10.000 burgerslachtoffers gemaakt, zowel Servisch als Albanees



milosevic geeft op


Ten slotte, na het bombarderen van elektriciteitscentrales e.d., ebde de vechtlust weg en capituleerde Milošević. Servië onderschreef de overeenkomst van Kumanovo. Kosovo kwam onder beheer van de Verenigde Naties en een NAVO-vredesmacht bezette Kosovo.

 

Deze situatie duurt tot op de dag van vandaag voort, zij het dat het geen deel meer uitmaakt van Servië, maar ondertussen onafhankelijk is geworden. Dit gezichtsverlies zou Milošević niet meer te boven komen. Hij werd afgezet en werd tenslotte

 

in 2001 uitgeleverd aan het Joegoslavië-tribunaal te Den Haag. Een ander oud-premier en leider van de UCK “Ramush Haradinaj”, moest zich in 2008 verantwoorden voor het Joegoslavië-tribunaal, maar werd op 4 april van dat jaar vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs.

 

Volgens Human Rights Watch was de Servische Speciale Politie (MUP) en het Joegoslavisch leger onder het commando van Slobodan Milošević grotendeels verantwoordelijk voor veel gruwelijkheden veroorzaakt in Kosovo i.p.v.het UCK, het Kosovaarse bevrijdingsleger.